Je hebt alles veel te lang opgekropt
Maar ergens vonkt er weer vuur
Dat je een vrucht van de chemie nodig hebt
Om terug te gaan naar je natuur
Je vrouw zegt ga zitten in je lekkere stoel
We eten wel bij de TV
Je zoontje neemt die pil voor je mee
Maar jij denkt alleen, wat is dit gevoel
Maar de storm rond het huis schreeuwt als het beest
Het onweer in de verte gromt
Als het straks flits pa, tel je dan mee
Totdat de donder komt?
Oh zijn stem klinkt zo anders, gekunsteld, obscuur
’t Is net of je deze plek van een afstand bekijkt
De tafel, de klok, dat kut-schilderei
Je geïmpregneerde bruidsboeket op canvas aan de muur
Alsof je in de muil van een wilde badtrip
Opeens in de strenge ogen staart
Van een veel en veel te diep begrip
Dat ergens in je lijf is ontwaakt
En het nadert en nadert elk ding, elke geur
Je moet weg uit dit huis, maakt niet uit hoe
Het koude metaal van de klink van de deur
En in de verte hoor je de schrik: Waar ga je naartoe?
Je zwijgt omdat je dat ook niet weet
De voordeur zwaait achter je dicht
De wind grijpt je beet, de hagel steekt
Zijn messen in je gezicht
Je loopt maar, je rent maar, je rent maar, je loopt
De bomen, de borden heel de stad trilt
Maar alles wordt zo helder in je hoofd
Zo zuiver, zo wild
En in het portaal van een bliksemschicht
Stroomt de rivier die de stad scheidt
En hij zingt zijn lied dat er pas leven is
Op de loopplank van het eind
Je schrijdt zonder spijt tot de rand van de pier
Je kijkt in het kolken, het woeste geklots
Je hebt alles veel te lang opgekropt
Maar nu schreeuw je het uit, je schreeuwt het uit
Als een dier
De hagel en zijn gesel
De stroming en de storm
De magneten van de maan
Alles bracht je hier
Met de wervelende wolken
De donder en de bliksem
In de kaken van de rivier
Schreeuw je het uit, schreeuw je het uit
Schreeuw je het uit
Als een dier
Als een dier